Uit de Phaedo van Plato

De dood is de bevrijding van de ziel uit het lichaam

(Een samenspraak tussen Simmias en Socrates, ca. 300 vC)
Socrates: ‘Geloven we dat er zoiets als de dood bestaat?’
‘Natuurlijk’ gaf Simmias ten antwoord.
‘En dat hij niets anders is dan de scheiding van de ziel uit het lichaam? En dat dood zijn hierin bestaat: dat enerzijds het lichaam, gescheiden van de ziel, op zichzelf alleen bestaat, terwijl anderzijds de ziel, gescheiden van het lichaam, ook op zichzelf alleen bestaat? Kan de dood iets anders zijn dan dit?’
‘Neen, alleen dit’ gaf hij toe.
‘Wel, mijn beste, onderzoek dit eens: wie weet of je het daarover ook met mij eens bent: Gelooft ge dat het een wijsgeer past zich ernstig in te spannen voor zulke zogenaamde genietingen als eten en drinken?’
‘Allerminst, Socrates’ sprak Simmias.
‘En voor die van de liefde?’
‘Helemaal niet’.
‘En wat de andere zorgen betreft die aan het lichaam worden besteed? Geloof je dat zo’n man daar hoge waarde aan hecht? Ik noem b.v. het bezit van uitzonderlijke kleren of schoeisel, ook de verdere opsmuk van het lichaam. Geloof je dat hij daar waarde aan hecht? Of zou hij ze waardeloos achten?
‘Ik denk dat hij ze waardeloos vind, zei hij, ‘als hij tenminste een echt wijsgeer is.’
‘En, in het algemeen, denk je niet dat zo’n man zich niet bekommert om zijn lichaam, maar veeleer om van het lichaam los te komen, voor zover dit hem mogelijk is, en dat heel zijn zorg op de ziel is gericht?’
‘Precies, dat denk ik.’
‘Misschien kun je een echte wijsgeer daar wel aan herkennen, namelijk dat hij meer dan andere mensen er naar streeft zijn ziel te bevrijden uit de gemeenschap met het lichaam?’
‘Blijkbaar wel’.
‘Ja, Simmias, daar heb je gelijk in. En ik geloof ook dat de grote hoop der mensen de indruk heeft dat een leven zonder lichamelijke genoegens niet verdient geleefd te worden. Wie niets geeft om het genot dat door middel van het lichaam komt, staat in hun ogen al met één voet in het graf.’
‘O ja, zo is dat.’
‘En hoe zit dat het verwerven van wijsheid? Is het lichaam, als je het mee opneemt in het zoeken naar wijsheid, hinderlijk of niet? Wat ik bedoel komt hierop neer: bezitten waarnemingen met het gezicht en het gehoor enige waarachtigheid voor de mens? Of komt het hierop neer, zoals de dichters voortdurend daarover zeuren: dat we niets precies horen en zien? Welnu, als onder onze lichamelijke gewaarwordingen deze al niet nauwkeurig of betrouwbaar zijn, dan zullen de andere het wel helemaal niet zijn. Want al de andere staan toch wel beneden deze. Denk je ook niet?’
‘Absoluut’.
‘Wanneer’, vroeg Socrates, ‘bereikt de ziel dan de waarheid? Want zoveel is duidelijk: als ze beproeft iets te onderzoeken samen met het lichaam, wordt ze door het lichaam bedrogen.’
‘Dat is waar’.
‘Is het dan niet in het denken, zo ergens, dat enig deel van de werkelijkheid voor haar duidelijk wordt?’ ‘Zeker’. “Welnu, denken doet de ziel dan wel het best wanneer ze niet gestoord wordt door een van die dingen: niet door het gezicht, niet door het gehoor, niet door smart, niet door enig genot, maar waneer ze zoveel mogelijk alléén op zichzelf is en het lichaam links laat liggen, en wanneer ze, bij het streven naar de werkelijkheid, zoveel mogelijk elke gemeenschap, elk contact met het lichaam vermijdt.’ ‘Zo is het’. ‘Ook hier alweer zien we dus dat de ziel van de wijsgeer het meest het lichaam versmaadt en ontvlucht, en op zichzelf alléén zoekt te zijn’. ‘Dat is evident’. ‘En nu de volgende vraag, Simmias. Wordt de hoogste werkelijkheid door middel van het lichaam aanschouwd? Of gaat het zo dat hij die zich het best en het meest zorgvuldig heeft voorbereid op het door-denken van wat hij telkens onderzoekt, ook het dichtst de kennis van elk onderwerp zal benaderen? ‘Absoluut’. “En wie zal er in slagen de hoogste werkelijkheid met de hoogste graad van zuiverheid te aanschouwen? Toch wel hij die zoveel mogelijk met de gedachte alléén op elk onderwerp afgaat, zonder bij het denken een beroep te doen op het gezicht en zonder bij het redeneren een andere gewaarwording er bij te slepen. Hij weet immers dat het lichaam, als het er méé deel aan neemt een stoornis en een beletsel is dat de ziel verhindert waarheid en kennis te verwerven. Zeg eens, Simmias, als iemand de werkelijkheid bereikt, zal het dan niet dié man zijn?’ ‘Het is geweldig, Socrates, zoals gij de waarheid spreekt’, gaf Simmias toe. ‘Is het dan niet onvermijdelijk, als gevolg van al deze overwegingen, dat echte wijsgeren tot de volgende overtuiging komen, die ze dan ook onder elkaar in volgender voege uitspreken: Het lichaam is voor ons de oorzaak van duizenden bekommernissen vanwege de nooddruft waarin onvermijdelijk dient voorzien te worden. Daarbij komt nog dit: als ooit ziekten ons overvallen zijn deze een hindernis bij onze jacht op de werkelijkheid. En het lichaam vervult ons ook overigens zozeer met wellust, begeerten, angsten, met allerlei waanvoorstellingen en beuzelarij, dat het wel waarlijk en degelijk zo is als de volksmond het zegt: van het lichaam krijgen we geen ogenblik zelfs maar de kans om over wat dan ook na te denken. Kijk immers maar: oorlogen, partijtwisten, gevechten, ’t is alles enkel en alleen te wijten aan het lichaam en zijn begeerten. Neen, het bewijs is werkelijk geleverd. Als we ooit iets zuivers willen weten, moeten we ons van het lichaam ontdoen en met de ziel-zelf de dingen beschouwen. Datgene wat we begeren, waarop we beweren verliefd te zijn, namelijk wijsheid, zal ons blijkbaar pas dan te beurt vallen wanneer we gestorven zijn – dat bewijst ons argument – en niet tijdens ons leven. Want als het niet mogelijk is in vereniging met het lichaam zuivere kennis van iets te verwerven, dan van tweeën één: óf men kan het kennen nergens verkrijgen, óf pas na de dood. Want dán, en niet eerder, zal de ziel alleen op zichzelf zijn, los van het lichaam. En zolang we leven zullen we blijkbaar dŕn het weten het dichtst nabij komen wanneer we zo min mogelijk omgang of gemeenschap hebben met het lichaam, behalve voor zover het absoluut noodzakelijk is, en wanneer we ons niet laten besmetten door zijn natuur, maar er ons verre van houden tot op het ogenblik dat God zelf ons er van verlost. Op die wijze gelouterd, van de dwaasheid van het lichaam bevrijd, zullen we vermoedelijk in het gezelschap verkeren van gelijkaardige wezens, en zullen we door onszelf de zuivere ganse werkelijkheid kennen: en dat is, naar ik aanneem, de waarheid. Want dat het niet zuivere met het zuivere in aanraking zou komen, zal – God beware – wel niet geoorloofd zijn. Ziedaar, meen ik, Simmias, wat alle ware wijsgeren onvermijdelijk tot elkaar moeten zeggen en wat zij moeten geloven. Denkt ge er niet zo over? ‘Dat is mijn stelligste overtuiging, Socrates’. ‘En bestaat de loutering van de ziel tenslotte niet hierin: de ziel zoveel mogelijk van het lichaam af te zonderen, haar eraan te gewennen alleen op zichzelf te wonen, zich van het lichaam bevrijdend als van boeien?’ ‘Absoluut’, gaf hij toe. ‘En noemden we niet zojuist ‘de dood’: de bevrijding van de ziel van het lichaam? ‘Beslist’, zei hij. ‘En beweerden we niet dat het vrij maken van de ziel het streven is van de ware wijsgeren?’ ‘Blijkbaar wel’. ‘Wel Simmias, ware wijsgeren oefenen zich dan ook werkelijk in het sterven.’