Het meisje van toen

Bram Moerland

Hij zat tegenover me in de trein. Een beetje dikke man, keurig in het pak. Maar met een overhemd dat hem kennelijk te strak zat, want regelmatig stak hij een vinger achter het boord van zijn overhemd en trok er aan, als om zich wat lucht te verschaffen.
Het was warm in de trein, te warm.
‘Gaat u ook naar Groningen?’, vroeg hij, kennelijk verlegen om een praatje. Ja, ik ging ook naar Groningen.
De treincoupé waarin we zaten was verder leeg. Zo’n situatie schept na verloop van tijd toch een zekere intimiteit tussen twee reizigers naar dezelfde stad, maar met welke bestemming?
Echt zin in praten had ik niet. Ik probeerde een boek te lezen. Mijn medepassagier maakte zo nu en dan een opmerking. Ik vond hem te aardig om hem duidelijk te laten merken dat ik liever had dat hij zweeg. Ik antwoordde in losse woorden met een vage mengeling van korzeligheid en vriendelijkheid.
Opeens flapte hij  er uit: ‘Ik heb iets goed te maken.’ Het klonk als een bekentenis.
‘O ja?’, vroeg ik, verbaasd, maar nu toch wel benieuwd.
In een waterval van woorden vertelde hij mij daarna zijn verhaal.

‘Op een dag, ik moet toen twaalf jaar zijn geweest, liep ik met een paar jongens door de winkelstraat van het dorp waar ik woonde. Voor een winkeltje stond een meisje van onze leeftijd naar het speelgoed in de etalage te kijken.
‘Waarom deden we wat we deden? Waarom deed ik wat ik deed? Ik weet het niet. maar dat is nu juist zo griezelig. We deden het omdat er geen reden was om het niet te doen, zomaar, volkomen zinloos.’
‘We liepen naar het meisje toe. Ze had eerst nog niets in de gaten. We gingen om haar heen staan. Zonder iets te zeggen gaf ik haar een schop. De andere jongens juichten me toe. Ik gaf haar nog een schop.’
‘Als ik daaraan terugdenk is het als een droom. Het is een bange droom die steeds weer terugkeert. Want ik kan het beeld niet uit mijn herinnering bannen zoals ze daar even later stond. Dat beeld is een nachtmerrie geworden.’
‘Ze stond met haar rug tegen de etalage, haar handen naast haar lichaam tegen de ruit, haar hoofd voorovergebogen. Ze huilde stil, met nauwelijks hoorbare snikken. Maar je zag haar schouders zachtjes schokken en bij elke snik knikte haar hoofd even iets omhoog. Even, heel even maar, keek ze me aan, midden in zo’n snik.’
‘Dat moment heeft me steeds achtervolgd, hoe ze daar stond, volkomen weerloos, en hoe ze dan naar me kijkt. Dat weerloze verdriet in de ogen van dat meisje heb ik nooit kunnen vergeten. Het is door de jaren heen mijn eigen verdriet geworden.’

‘Ik ben nu bijna veertig’, vervolgde de man, na een tijdje stilte. ‘Ik ben niet getrouwd. Al een paar jaar geleden heb ik uitgezocht waar dat meisje van toen nu woont. Ze woont in Groningen. Vandaag ga ik naar haar toe. Maar zij weet niet wat de reden van mijn bezoek is.’
‘Ik wil proberen of ik nog goed kan maken wat ik haar toen aangedaan heb.’

We zwegen hierna alletwee, mijn medepassagier en ik. Ik luisterde naar het ritme van de wielen van de trein op de rails, terwijl we opnieuw stil voor ons uitstaarden.
We naderden Groningen. Ik vroeg hem of hij mij misschien wilde schrijven hoe zijn ontmoeting was afgelopen. Dat zou hij doen. Ik gaf hem mijn adres.

Enkele weken geleden kreeg ik zijn brief. Zij had hem niet herkend, schreef hij. En toen hij haar had verteld waarom hij gekomen was, had zij verontwaardigd geantwoord dat ze zich daar helemaal niets van kon herinneren. Hij moest zich vergist hebben, er was met haar niets aan de hand, zei ze.
Er was een pijnlijke stilte gevallen, zij gezeten op een bank, en hij daartegenover op een stoel, niet goed wetend waarheen te kijken en hoe het gesprek voort te zetten. Hij bedacht dat het misschien maar verstandig was meteen weer te vertrekken.
Maar toen ineens zag hij tranen over haar wangen rollen. Zij zat daar met haar rug tegen de leuning, de handen naast haar op de zitting van de bank, haar hoofd voorovergebogen, met haar schouders zachtjes schokkend, waarbij haar hoofd bij elke snik steeds iets omhoog knikte.
Ze vertelde hem even later, tussen de snikken door, over haar huwelijk. Dat ze laat getrouwd was. Hoe haar man haar had geslagen.  En dat ze nu gescheiden was, en weer alleen.
Toen ze uitgesproken was keek ze hem even aan, maar sloeg haar ogen meteen weer neer.
Meteen herkende hij de blik in haar ogen. Ja, dat was precies het weerloze verdriet dat hem al die jaren achtervolgd had.
Maar het leek nu wel alsof uit de diepten van de wanhoop in haar ogen ook een zacht, bang kinderstemmetje opklonk dat fluisterde: ‘Houd van mij. Alsjeblieft’.
Hij had toen van alles tegen haar willen zeggen, over hoe het hem speet, en dat hij haar nooit vergeten was, maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Het leek wel alsof het boord van zijn overhemd zijn keel dichtsnoerde. En terwijl nu ook de tranen over zijn eigen wangen rolden kon hij alleen maar knikken: ‘Ja, ja, ja.’
Hij pakte uit zijn broekzak een zakdoek, nog keurig netjes opgevouwen, en legde die voorzichtig op haar knieën en zei, toen hij weer enigszins spreken kon: ‘Kijk, helemaal nieuw, gisteren pas gekocht, voor jou.’

Bij de brief was een trouwkaart ingesloten. Mijn medepassagier uit de trein naar Groningen nodigde me uit om aanwezig te zijn op de bruiloft van hem met het meisje van toen.


Copyright Bram Moerland

Andere korte verhalen van Bram Moerland vind je hier.