In het bijbelboek Ezra lezen we hoe de profeet Ezra orde op zaken stelt nadat hij uit de Babylonische ballingschap naar Jeruzalem is teruggekeerd. Hij schrijft:

Het volk Israël, ook de priesters en de levieten, heeft geen afstand genomen van de heidense volken met hun afschuwelijke praktijken. (…) Want de mannen trouwen met meisjes uit deze volken en zo raakt het volk van Jahweh met vreemde volkeren vermengd. De leiders en de bestuurders lopen hierbij voorop.
Toen ik van deze zaak hoorde scheurde ik van ontzetting mijn kleren en mijn mantel. Ik rukte mij de hoofd- en de baardharen uit en ging verslagen zitten. Bij mij voegden zich allen die met grote huiver dachten aan het oordeel van de God van Israël over de ontrouw waaraan de ballingen zich schuldig maakten. (…)
Wat kunnen wij hier tegenover stellen? Alleen dat wij zijn afgeweken van uw geboden, ons opgelegd door uw dienaren, de profeten. (…) Hoe is het dan mogelijk dat wij na dit alles opnieuw uw geboden overtreden en ons door huwelijken aan deze heidense volken verbinden? U had wel zo in woede tegen ons moeten ontsteken dat wij allen, zonder uitzondering, zouden zijn omgekomen. Maar, u Heer, God van Israël, hebt genade voor recht laten gelden. Wij leven nog! (Ezra 9)

Ene Sekanja neemt het woord en zegt:

Laten wij onze God plechtig beloven dat wij die vrouwen met hun kinderen wegsturen. Wij willen de raad opvolgen van hen die huiveren voor het gebod van onze God. Sta op en doe uw plicht. (Ezra 10)

Dat doet Ezra. Er komt een volksvergadering en het volgende wordt gedaan:

Alle burgers die met een niet-joodse vrouw waren getrouwd moesten stad voor stad op een vastgestelde tijd voor de leiders van het volk verschijnen. Met handslag beloofden zij plechtig dat zij hun vrouwen zouden wegsturen. Zij verklaarden zich schuldig en deden boete door een ram te offeren. (Ezra 10)

Downloaden als Word-document: Ezra.doc