Een bustocht door de woestijn

Bram Moerland

Door het hete zand van de woestijn, op een nauwelijks herkenbare weg, liep een man. Het kon hem niet schelen dat het zand heet was onder zijn voeten en dat de zon brandde op zijn hoofd, want hij was op weg, op weg naar het land van vrede. Iemand had gezegd dat je het land van de vrede voorbij de woestijn kon vinden. En daarom was hij vertrokken uit zijn oude bestaan. Oorlog en geweld had hij achter zich gelaten. Hij was ooit  een moedig soldaat geweest, en hij had veel vijanden gedood.
In zijn ransel zat nu alleen nog maar een fles water. Daar was hij heel zuinig mee. Want, hoewel hij vol vertrouwen was ooit in het land van vrede te zullen aankomen, hield hij er wel rekening mee dat het nog wel eens heel lang kon duren voor hij er was. Hij floot een liedje om de dorst niet te hoeven voelen.

Ergens anders op diezelfde weg door de woestijn liep een oude vrouw. Ze had zich voorgenomen niet meer om te kijken. Ze had afscheid genomen van haar leven zoals het tot dan toe was. Niemand had ooit naar haar geluisterd. De mensen hadden wel steeds tegen haar geroepen: ‘Doe dit!’ en ‘Doe dat!’ Die bevelen had ze altijd opgevolgd, want men had haar geleerd dat liefde betekent dat je altijd moet doen wat anderen je opdragen. Maar niemand had haar ooit gevraagd: ‘Wat wil jij?’
In haar broeide echter een verlangen naar een ander soort liefde. Ergens moet die andere liefde wonen, dat wist ze steeds zekerder..
Op een goede dag had ze een brood in een oude boodschappentas gestopt en was ze zomaar op weg gegaan. Op weg naar het land waar liefde woont. ‘Dat haal jij nooit’, had iemand haar nog nageroepen, ‘het land van liefde ligt voorbij de woestijn. Daar kom jij nooit doorheen.’
‘Ik kom er heus wel’, had ze toen gedacht, 'als ik maar volhoud.'
Ze had al lang niet meer gegeten, maar ze voelde geen honger. Ze was er immers aan gewend geraakt om tekort te komen.

En ook op diezelfde weg liep een kind, een klein mager kind, een kind uit een land waar men niet zo van kinderen houdt.
Want kinderen kunnen geen oorlog voeren. Want kinderen hebben geen vijanden. En hoe kun je nou oorlog voeren zonder vijand?
En tegen een kind kun je wel roepen ‘Doe dit!’ of ‘Doe dat!’, maar kinderen zijn zo vreselijk onhandig. Ze begrijpen nooit wat je bedoelt.
Midden in een donkere nacht was het kind op weg gegaan naar het land van geluk, om daar mensen te vinden die zomaar van je houden zonder dat je soldaat hoeft te zijn en zonder dat je iets hoeft te doen.  Ze had zich in die donkere nacht bijgelicht met een klein kaarsje. Van het kaarsje had ze nu nog maar de helft over. Af en toe streken haar handjes over haar rafelige schortje. Dan voelde ze het kaarsje dat ze in een lap had gedraaid toen het dag werd, en die lap had ze weer om haar middel geknoopt. ‘Als ik er ben, in het land van geluk’, dacht ze,‘dan brand ik het kaarsje op, helemaal’.
Nu liep zo op een zanderig pad met aan weerszijden een dorre woestijn van alleen maar zand. Ze stapte stevig door, zandheuvel op, zandheuvel af.

En toen, in een wolk van stof, met een heleboel gerommel en geknars, kwam er een bus aanhobbelen, over diezelfde weg door de woestijn. Het was een heel vreemde bus. Sommige delen waren stokoud, helemaal doorgeroest leek het wel. Je kon je niet voorstellen dat zoiets nog kon rijden. Maar er zaten ook fonkelnieuwe onderdelen aan, die glansden alsof ze nog maar net in de was waren gezet. Dat kwam zo:
De bus was heel oud, zo oud dat het wel leek alsof hij er altijd al geweest was. Er zaten ook altijd mensen in. Als je die mensen zou vragen ‘Waar ga je heen?’, zouden ze je vast heel verbaasd aankijken en zeggen ‘We zijn op reis, dat zie je toch?’
Soms viel de bus ergens stil. Dan leek het wel alsof hij niet meer in beweging te krijgen was. Sommige mensen stapten dan uit en gingen te voet verder, of keerden weer terug naar waar ze vandaan kwamen. Maar anderen bleven, en altijd was er wel weer iemand die zei: ‘Ik maak die bus wel weer’. En dan zat er even later weer zo’n fonkelnieuw onderdeel op. En ja, hoor, hij reed weer verder. Je vraagt je af of er nog wel iets van die oorspronkelijke bus over is. Maar de mensen die er in zitten vinden dat niet zo belangrijk.‘We komen vast wel ergens aan en dan zien we wel,’ zeggen ze bemoedigend tegen elkaar.

Dat was dus de bus die kwam aanrijden in de woestijn. De soldaat stapte opzij en ging naast het pad staan om de bus voorbij te laten rijden. Hij had geen zin meer in conflicten en dan kun je maar beter een stapje opzij doen. Maar de bus stopt. ‘Hé man, waar ga jij heen’, roept de chauffeur. ‘Naar het land van vrede’, antwoordt de man. ‘Meerijden, ja?’ vraagt de chauffeur. Wat een bof! Vlug stapt de man in. Er is ook voor hem plaats in de bus. Als hij zit merkt hij pas dat hoe moe hij is van het lopen.
Links van de man zit een zwarte oma en rechts een jongen met een guitaar tussen de knieën. Hij ziet ook nog een monteur, een moeder met een stel kinderen, en ook een jonge vrouw met een dikke buik met een baby er in. Hij ziet nog veel meer mensen: een filmster, een advocaat, een dakloze. En weet je wie er ook in die bus zit? Nee zeg: de president, echt waar.
De man raakt niet uitgekeken. ‘Wat gaan er ontzettend veel mensen in zo’n bus’ denkt hij verbaasd.

Nog tweemaal stopt de bus om iemand mee te nemen. Eerst een oude vrouw met een tas bij zich. Daarna een kind met een lap om haar middel geknoopt.

Het is heet in de bus. Iedereen heeft dorst. De soldaat ziet hoe de mensen hun droge lippen likken. Zijn eigen keel zit ook dicht. Hij zou wel graag een slok water willen nemen, maar hoe moet hij dat doen zonder dat iemand het ziet? Als hij zomaar gaat zitten drinken zullen er zeker andere mannen komen die zullen proberen hem zijn fles afhandig te maken. Die zal hij dan moeten doden, precies zoals hij vroeger deed, toen hij nog soldaat was. Of misschien zal hij zelf gedood worden. Dan dus maar dorst lijden? Hij aarzelt... Hij aarzelt nog steeds... En dan ineens roept hij: ‘Wie heeft er dorst? Ik heb een fles water!’ En meteen antwoordt iemand: ’O, wat een geluk, er is water!’ Iedereen heeft dorst. De man geeft zijn fles aan zijn buurvrouw. Ze neemt een slok. Ieder neemt één slok. Geen druppel wordt geknoeid. Er is genoeg voor iedereen. Als de man de fles weer terug krijgt, zit er voor hem nog net één slok in. Die drinkt hij tevreden op.
Iedereen is tevreden. De monteur knipoogt. De zwangere vrouw lacht. Ook de soldaat lacht, al is zijn fles leeg.

De oude vrouw met de broodtas lacht mee. Ze denkt aan het land waarheen ze op weg is. Hoe zal het daar zijn? Zal daar echte liefde zijn?  Zal er iemand naar haar luisteren? Luisteren? Ze hoort iets. Iemands maag knort! Die heeft honger! Ze kan de honger horen! En alleen zij weet dat er in haar tas een heel brood zit. Wat moet ze doen? Als ze het brood laat zien zal er vast en zeker een belangrijk iemand komen en zeggen: ‘De liefde gebiedt dat je dat brood aan mij geeft.’ Dat zal ze niet kunnen weerstaan, zoals ze dat nog nooit kon. Dan zal die man dat brood zelf opeten en wat kruimels rondstrooien voor de anderen. Wat te doen? Opeens roept ze: ‘Wie heeft er honger? Ik heb een brood!’ En iemand anders antwoordt: ‘Wat fijn dat jij aan het brood hebt gedacht’. De oude vrouw staat op om haar brood rond te delen. Ze vergeet helemaal haar eigen honger. Maar dan zegt de zwarte oma: ‘Heb jij zelf wel? Denk ook aan jezelf, hoor.’ Er is gelukkig net genoeg voor iedereen. Het wordt nog heel gezellig zo, samen brood etend.

Maar een uur later staat de bus stil.  Eerst rammelde er iets. En toen knalde er wat. Daar staan ze nu. Het is ondertussen nacht geworden. Als ze uitstappen om te gaan kijken wat er is, blijkt dat het bitter koud is. Het kan in de woestijn aardig vriezen ’s nachts.
De motorkap gaat open. Maar niemand kan wat zien, zo donker is het.
De monteur zegt: ‘Misschien kan ik de motor wel repareren maar dan heb ik licht nodig.
De president komt naar voren en zegt: ‘Laat dat maar aan mij over.’ Hij roept:  ‘Heeft iemand een licht bij zich? Als iemand een licht bij zich heeft moet hij dat inleveren, nu meteen.’ Dat is verstandige taal. Maar, niemand heeft een licht bij zich. Niemand heeft er aan gedacht dat de woestijn van die donkere nachten kan hebben.

Dan komt er een klein kind naar voren. Ze is heel verlegen want ze kan zich niet goed voorstellen dat ze iets voor die grote mensen zou kunnen betekenen. Ze zegt: ‘Mag ik iets vragen?’
De president zegt: ‘We hebben nu geen tijd voor je, kind. Dit is iets voor grote mensen. Later kopen we wel weer een stuk speelgoed voor je.’
Maar dan komt de zwarte oma. Ze is een beetje boos. En ze zegt tegen de president: ‘Je moet goed naar dat kind luisteren.’
‘Oké,’ zegt de president, ‘vertel het dan maar’.
Heel schuchter haalt het kind haar kaarsje tevoorschijn en ze zegt met een iel stemmetje: ‘Is zo’n klein kaarsje ook goed?’
De monteur knikt blij en neemt het kaarsje uit haar handen, steekt het aan en gaat aan de slag. Het kind kijkt toe en ziet dat haar kaarsje steeds kleiner wordt. Straks is het op, denkt ze en dan heb ik geen kaarsje meer voor het land van geluk. En dan zullen de mensen daar zeggen: ‘Wat doe jij hier? Wat hebben we aan jou als je niet eens een kaarsje bij je hebt?’ Het kind krijgt het er helemaal koud van, zo koud dat ze er van begint te rillen.

Net op het moment dat het vlammetje dreigt  uit te gaan omdat het kaarsje bijna op is, zegt de monteur: ‘Klaar, starten maar.’
Iedereen stapt weer in. Sommige mensen zijn verdwenen. Ze zijn wellicht te voet verder gegaan. Of teruggelopen. En er zijn ook weer nieuwe mensen bij. Eén van die nieuwe mensen zegt tegen een medepassagier die instemmend knikt: ‘Je moet echt een kind zijn om eraan te denken een kaarsje mee te nemen.’ Als het kind dat hoort wordt het meteen weer helemaal warm. Ze leunt tegen de schouder van de president, die aarzelend zijn deftige arm om haar heen slaat.

In de bus is het nu één en al gezelligheid. De zwarte oma neemt een heleboel kinderen op schoot. Hé, waar komen die kinderen ineens vandaan? Waren die er altijd al? Het zal wel. De advocaat zegt: ‘Luister, kennen jullie die mop al?’ Hij vertelt een grap die ze allemaal al lang kennen, maar iedereen lacht. De jongen speelt een liedje op zijn guitaar en iedereen zingt mee.
Het kind zegt verbaasd.: ‘Het lijkt wel alsof we er al zijn’.
‘Dat zijn we ook’, zegt de zwarte oma.
‘Hoe zo? Hoe kan dat nou?’roept iedereen. ‘We zijn de grens toch nog niet gepasseerd?’
‘O, jawel’, zegt de zwarte oma. ‘Toen de soldaat zei “Wie heeft er dorst”, waren we er bijna. Toen de oude vrouw zei “Wie heeft er honger”, waren we er heel dicht bij. Maar toen we ons lieten redden door het kind met haar kaarsje, daar in die donkere nacht, toen gingen we echt over de grens. Toen we samen lachten en zongen, toen waren we er.’


Copyright Bram Moerland

Andere korte verhalen van Bram Moerland vind je hier.