Het land Daar

Bram Moerland

Bij zijn geboorte al bleek zijn rechter been korter dan zijn linker. Hij merkte dat zelf pas toen hij naar school ging. De andere kinderen plaagden hem er mee. Dat maakte hem zeer ongelukkig. Dat gevoel bleef toen hij volwassen werd.  In hem groeide zelfs de overtuiging dat hij niet alleen door zijn kortere been maar ook om andere, diepere reden misplaatst was.

Op een dag zei hij tegen zichzelf: "Ik ben hier niet gelukkig". En daarom besloot hij op weg te gaan om te zoeken naar het geluk. Ergens in de wijde wereld moest het geluk te vinden zijn, daar was hij van overtuigd.

Na vele jaren rondzwerven zag hij op een dag in de verte een oude heks. Ze zag er werkelijk zeer angstwekkend uit. Door een vreemd verlangen gedreven liep hij toch naar haar toe.
Terwijl hij haar zo naderde, veranderde ze langzaam. Ze werd mooi en jong. En lieflijk.
‘Weet u de weg?’, vroeg hij. ‘Ik ben de weg kwijtgeraakt en al jaren zwerf ik eenzaam rond zonder te weten waar ik ben.’
‘Je bent hier’, antwoordde de vrouw. ‘Wil je een glas water uit mijn bron?’
Hij dronk en zei: ‘Dit is het heerlijkste water dat ik ooit geproefd heb. Nergens anders heb ik ooit zo'n bron aangetroffen.’
Zij antwoordde: ‘Welnee, zulke bronnen zijn er overal. Ik denk dat je nu voor het eerst echt geproefd hebt.’
‘Mag ik hier blijven?’, vroeg hij.
Zij antwoordde: ‘Hier, dat is de plek waar je altijd bent. Hier is de weg die je gaat. Je bestemming is altijd hier, nooit ergens anders.’
‘Dan blijf ik dus’, zei hij.
En hij begon onmiddellijk een hoge schutting om de bron heen te bouwen. Eindelijk had hij de plek gevonden waar hij thuishoorde, meende hij, en hij was bang door nare vreemdelingen weggepest of weggejaagd te worden. Hij was heel lang en heel druk bezig met het bouwen en verstevigen van zijn schutting, zodat hij geen tijd had om aandacht te besteden aan de vrouw.
Toen hij met de schutting klaar was, zette hij zich moe en voldaan naast de vrouw neer. Maar tot zijn schrik bemerkte hij dat ze weer veranderd was in een lelijke oude heks.
‘Dwaas’, riep ze uit, ‘zie je dan niet dat je jezelf hebt opgesloten?’
‘Maar we hebben toch samen de bron’, protesteerde hij. ‘En je zei toch dat hier mijn bestemming was?’
‘Wie zichzelf opsluit heeft geen bestemming,’ antwoordde ze.
Hij zei tegen de vrouw: ‘Ik heb dorst, ik wil nog een glas water van jouw bron.’
De vrouw lachte hatelijk en haalde een glas water uit haar bron. Het smaakte naar modder. Geschrokken spuwde hij het vieze water uit.
‘Ze heeft me bedrogen’, bedacht hij. ‘Ik heb me voor niets ingespannen met die schutting’, en diep teleurgesteld besloot hij de vrouw te verlaten en opnieuw de wijde wereld in te trekken.

Na nog weer vele jaren zwerven zag hij op een dag in de verte, tussen de bomen, op een eenzame plek, een oude man heen en weer lopen. Deze zag er werkelijk zeer eerbiedwaardig uit. De oude man wenkte uitnodigend. Aarzelend liep hij naar hem toe.
‘Weet u de weg?’, vroeg hij. ‘Ik ben de weg kwijtgeraakt en al jaren zwerf ik eenzaam rond zonder te weten waar ik heen moet gaan.’
‘Van alle mensen op aarde ben ik de enige die weet waar de weg is en waarheen deze leidt’, antwoordde de oude man. ‘Maar waarom zou ik je die wijzen?’
‘Ik zal u al mijn bezittingen geven.’
‘Dat is niet genoeg’, antwoordde de oude man.
‘Ik zal mijn leven lang met eerbied over u spreken.’
‘Dat is niet genoeg.’
‘Ik zal u dienen zolang u leeft.’
‘Dat is goed’, zei de oude man, ‘kniel dan nu voor mij en dien mij.’
En hij knielde voor de oude man en diende hem, vele jaren lang, wachtend op het moment dat de oude man hem de weg zou wijzen. Maar de oude man vertelde hem de weg niet. ‘Je bent het nog niet waard’, zei hij steeds, ‘je moet mij nog langer dienen.’

Hij besloot de oude man eens ernstig toe te spreken. ‘Ik geloof niet dat je weet waar de weg is’, zei hij, ‘ik overweeg om te vertrekken’. De oude man glimlachte. ‘Hoe kun jij weten dat ik de weg niet weet?’, vroeg hij. ‘Dan zou je eerst zelf moeten weten waar de weg is en waarheen die voert, en zover ben jij nog lang niet. Ik ben jouw enige hoop ooit te weten waar de weg is.’
En hij moest toegeven dat de oude man daar gelijk in had. Dus bleef hij.

Op een goede dag (of beter gezegd een kwade dag ) (of toch een goede?) stierf de oude man zonder hem de weg te hebben gewezen. Daarop trok hij maar weer op goed geluk de wijde wereld in, opnieuw bitter teleurgesteld.

Zo rondzwervend kwam hij op een avond in een herberg. Aan een tafel zaten enige mannen met elkaar te fluisteren. Hij zette zich vlak bij hen neer, opdat hij kon horen waarover ze spraken. Ze spraken over het land Daar. ‘Het is onrechtvaardig’, zeiden ze, ‘dat er in het land Daar geluk heerst, terwijl wij hier allemaal ongelukkig zijn.’
Hij voelde zich meteen met hen verbonden.
Zou de weg misschien naar het land Daar leiden?

Die nacht bedacht hij een plan. De andere ochtend sprak hij de mannen aan. ‘Ons ongeluk geeft ons het recht het land Daar te veroveren. We moeten een menigte verzamelen zodat we sterk zijn.’
En ze verzamelden een menigte. En ze waren sterk.
Maar het bleek toch niet zo eenvoudig het land Daar te veroveren. Pas na vele jaren strijd wonnen ze. En hij werd koning van het land Daar.
Gezeten op zijn troon, zag hij om zich heen echter alleen maar platgebrande steden en vertrapte akkers. Iedereen was in de rouw, want iedereen had wel een man, vrouw, kind of vriend verloren.
‘De mannen in de herberg hebben mij opnieuw bedrogen’, bedacht hij. ‘Want in dit land is werkelijk niemand gelukkig. Er heerst hier alleen verdriet.’ En 's nachts sloop hij tussen de wachtposten door weer de wijde wereld in.

‘Waarom huil je?’ vroeg een kind aan hem. Hij had zich neergezet, uitgeput van zijn vlucht uit het land Daar. Zijn droeve lot overpeinzend was hij in tranen uitgebarsten.
‘Ik ben de weg helemaal kwijt,’ zei hij tegen het kind.
‘O, maar dat is helemaal niet erg,’ zei het kind bemoedigend. ‘Zal ik de weg voor je tekenen?’ En zonder het antwoord af te wachten begon het kind met zijn vingers te tekenen in het zand.
‘Zie je wel,’ zei het kind. ‘Het is echt heel eenvoudig.’
‘Zonde van mijn tijd’, bedacht de man bij zichzelf. Hij stond op, veegde de strepen in het zand met een voet uit, en haastte zich weer verder.
‘Geeft niet hoor,’ riep het kind hem nog achterna. ‘Ik kan de weg altijd weer opnieuw voor je tekenen.’

Vele jaren later...
Op een kale plek in het bos, loopt een oude man. Hij hinkt een beetje, want zijn rechterbeen is korter dan zijn linker. Toch ziet hij er zeer eerbiedwaardig uit. Er lopen jonge mannen om hem heen.
Ze gaan zitten. De oude man vertelt:
‘Eens vroeg ik een vrouw naar de weg. Ze leidde mij naar een bron van modder. Nu weet ik dat men nooit een vrouw naar de weg moet vragen.’
Hij vertelt:
‘Eens wees een eerbiedwaardige oude man mij de weg en hij toonde mij waarheen deze leidt. Hij was de enige mens op aarde die de weg kende. Die oude man is echter reeds lang geleden gestorven en nu ben ik de enige die weet waar de weg is.’
Hij vertelt:
‘De weg leidt naar het land Daar, waar opperste gelukzaligheid heerst, en eens was ik daar koning.’
‘Waarom bent u niet in het land Daar gebleven?’ vragen de jonge mannen hem.
‘Ik ben teruggekeerd naar hier om jullie de weg te wijzen’, antwoordt de oude man, ‘als jullie dat tenminste willen.’
‘Dat is wat wij willen’, zeggen de jonge mannen.
‘Maar waarom zou ik jullie de weg vertellen?’, vraagt de oude man.
‘Wij zullen u al onze bezittingen geven’.
‘Dat is niet genoeg’.
‘Wij zullen met eerbied over u spreken.’
‘Dat is niet genoeg.’
‘Wij zullen u dienen zolang u leeft.’
‘Dat is goed’ zei de oude man, vriendelijk glimlachend. ‘Ik zal jullie de weg vertellen zodra je daar aan toe bent. Kniel dan nu voor mij, en dien mij.’
En zij knielden voor de oude man en dienden hem, vele jaren lang, wachtend en wachtend tot hij hen de weg naar het land Daar zou wijzen.


Copyright Bram Moerland

Andere korte verhalen van Bram Moerland vind je hier.