De vergissing

Bram Moerland

Ik wilde de trap op, naar boven, naar mijn slaapkamer. Maar ik kwam niet verder dan de eerste tree. Verbaasd keek ik naar mijn rechtervoet die daar, op de eerste tree, stilstond.
Het was midden in de nacht. Ik had niet kunnen slapen en was even naar beneden gegaan.
Nu ik weer de trap op wilde, leek het alsof mijn benen niet meer vanzelf, zoals gewoonlijk, wisten wat ze doen moesten. Ik had mijn rechtervoet met mijn wil moeten dwingen die eerste stap te zetten.
Ik leunde voorover met met handen op een hogere tree.
Terwijl ik daar zo stond voer er plotseling een ijskoude rilling over mijn rug. Ik meende meteen te weten wat dat was. Het was de dood die zijn komst meldde.

Een maand of wat geleden had ik gevoeld dat er in mijn linker oksel een knobbel zat, zo groot als een flinke knikker. Ik was ook overmatig moe geweest, en enigszins depressief.
Je had gewone knikkers en stuiters, herinnerde ik mij uit mijn jeugd. Stuiters zijn grote knikkers. De knobbel had de omvang van een stuiter. Het deed pijn, niet erg, maar toch. Na een paar dagen was die knobbel weer weg. De pijn was ook over. Maar de moeheid en de neerslachtigheid bleven.

Voor alle zekerheid was ik toch maar bij de huisarts langs geweest. Die had mij onderzocht en doorverwezen voor nader onderzoek. De huisarts had daarbij gezegd: ‘Je moet je geen onnodige zorgen maken. De medische wetenschap kan tegenwoordig meer dan vroeger.’
Maar juist door die als geruststellend bedoelde woorden van de huisarts had ik begrepen dat het misschien toch ernstiger was dan ik zelf eerst dacht. Morgen zou ik de uitslag horen. Ik had tegen de huisarts gezegd: ‘Ik wil precies weten wat eraan de hand is. Ik ben niet bang voor de dood.’ Maar was dat wel waar?
Ik herinnerde me dat ik als klein kind, spelend met een blokkendoos, een gesprek hoorde tussen mijn moeder en een oudere vrouw. Ze hadden het ergens over waardoor ik min of meer begreep dat ze alletwee iets vreselijks hadden gedaan. Maar wat precies, dat werd niet duidelijk. Dat was kennelijk een geheim.
Ik had toen naar mijn moeder toe willen lopen en mijn kleine armpjes om haar heen willen slaan. Of althans zoiets. Ik had willen laten merken dat ik nooit boos op haar zou zijn, wat ze ook gedaan had. Maar in plaats daarvan trok ik het onderste blok uit de toren die ik net gebouwd had. De toren stortte in. Mijn moeder en de oude vrouw praatten verder. Vreemd was dat ze het op een bepaalde manier ook prettig vonden om zo over hun slechtheid te spreken, dat kon je merken aan de toon van hun stem.

Al spoedig viel mij op dat in het dorp waar ik woonde er nog veel meer mensen waren die hetzelfde geheim deelden. Ze hadden kennelijk allemaal iets vreselijks gedaan. En iedereen nam als vanzelfsprekend aan dat ook ik schuldig was. Maar waarom dachten ze dat? Ik had toch niets gedaan?

Ook op de lagere school, in de eerste klas, had de juffrouw het daar over. Als het onweerde moesten we allemaal met gebogen hoofd en gevouwen handen stil zitten zo lang het onweer duurde. Het onweer is de stem van God, zei de juffrouw, en die is boos over onze slechtheid. En ze bad met ons samen dat ook deze keer God ons de straf niet zou toedienen die we eigenlijk verdiend hadden, dat hij wederom genade zou laten gelden voor recht.
Terwijl ze zo bad had ik eens stiekem mijn ogen geopend en naar de andere kinderen gekeken. Die waren bang. Dat zag je zo. Dus die hadden wel degelijk iets gedaan waarvoor ze de straf van God verdienden.
En langzamerhand begon het tot mij door te dringen dat er een grote vergissing in het spel was. Ik zat tussen de verkeerde mensen! En niemand dan ik zelf had dat in de gaten.

Een aantal jaren later, toen ik zestien was, had ik daarover een gesprek met een ouderling van de kerk waartoe mijn moeder behoorde. De ouderling had mij gezegd: ‘Je hoeft niet te voelen dat je schuldig bent. Het is genoeg dat te weten door het geloof.’ De ouderling bemerkte kennelijk mijn aarzeling en zelfs ongeloof en vervolgde, terwijl hij mij indringend aankeek en een vinger op mijn borst priemde:
‘Wacht maar tot je oog in oog met de dood zult staan. Dan zul je weten wat angst is. En in je doodsangst zul je weten dat je schuldig bent.’
Hij haalde er de bijbel bij en las voor uit Jesaja: ‘Dat voor mij elke knie zich buige.’ De afstand tussen hem en mij werd daardoor onoverbrugbaar groot. Terwijl hij zo bezig was mij te overtuigen van zijn gelijk, was het alsof er zich tussen hem en mij een glazen ruit vormde. Hij stond aan gene zijde van de ruit. Van mijn kant uit zag ik hoe hij zich opwond, hoe hij praatte en deed, maar wat hij deed en zei had niets met mij te maken. Ik stond daarbuiten en het raakte mij op geen enkele wijze. Dat gaf mij, tot mijn verrassing, een bijzonder aangename ervaring van totale vrijheid.

Terwijl ik zo onder aan de trap stond, leek het even of ik me weer achter dat glas bevond, met de ouderling en zijn priemende vinger aan gene zijde daarvan.

En nu bedacht ik, was het zover. De dood had zich aangekondigd. En nu zou ik dus, althans volgens die ouderling...
Maar het beeld van de ouderling verbleekte. Hij verdween.
Ook het glas verdween.
Er was alleen nog maar deze zijde.
Opnieuw was er die ervaring van vrijheid. Maar nu kwam daar nog een allesaanvaardend gevoel van vrede bij.
Ik weet niet meer hoe lang ik daar gestaan heb. Maar ik herinner mij nog goed, hoe ik, terug in bed, met een glimlach om mijn lippen in slaap ben gevallen.

De ouderling had zich vergist.


Copyright Bram Moerland

Andere korte verhalen van Bram Moerland vind je hier.